Vrijdagavond. Rotterdam bruiste, broeide en bloeide. Ik had mijn driemaandelijkse etentje met drie oude vrienden van vroeger. Wij gaan ver terug. De puberteit, en dan skateboarden, voetbal en school. Vroeger skate- en punkhaar, nu allen kaal. De tand des tijds heeft huisgehouden.
We zaten bij de Burger Club op de Nieuwe Binnenweg. Theater Nieuwe Binnenweg, welteverstaan. Er kwamen zoveel imposante Rotterdamse burgers voorbij, ik hoef nooit meer naar het Oude Luxor. Ik zetel mezelf voortaan in een portiek en observeer.
Peperdure auto’s met knetterende knalpijpen reden af en aan. Jonge jongens in weldadige wagens, claxonnerend en met piepende banden optrekkend, terwijl de rapmuziek door de opengedraaide raampjes via de gevels van de panden door de straat heen galmde. Waar doen ze het toch van hè, die twintigers. Toen ik zo oud was, reed ik een afgeragde Fiat Punto.
Rode stoplichten werden stelselmatig voor groen aangezien. Zelfs als er een rijtje van vijf auto’s stilstond voor het rode licht, knalden de boefjes via de rijbaan van het tegenoverliggend verkeer langs de stoet auto’s door rood, als een soort “untouchables”. Één keer had het bijna een frontale botsing tot gevolg. De tegenliggende, toeterende auto kreeg een blikje Red Bull op de voorruit gesmeten toen de racende rebel luid vloekend langs de vertwijfelde automobilist raasde, zich Max Verstappen wanend die het stratencircuit van Monaco bedwong.
Soms moest er ook gegeten worden, want heel de avond door de stad scheuren kost bergen energie. En door rood rijden is retespannend natuurlijk. Vlak voor de deur van Chicken Spot Rotterdam zetten de hongerigen de auto neer, midden op de rijbaan, voor een vette kiphap. De andere auto’s moesten er maar even omheen rijden. Er werd gulzig gegeten, en de kippenbotten vlogen met dezelfde vaart de auto uit als dat ze erin gingen.
Op de stoep was ook genoeg te beleven. Schaars geklede dames, de straat scannende drugsdealers op zoek naar potentiële klanten en psychiatrisch patiënten van de achterliggende kliniek passeerden veelvuldig mijn revue. Een beschonken man poogde drie vrouwen van een naastliggend terras te versieren met z’n starende, doffe ogen, en liep zo de plantenbak van ons terras in. En daarna nog een keer. Een vrouw in camouflagekleding met capuchon op leunde tegen de glasdeur van Chicken Spot Rotterdam en begon te schreeuwen, de eigenaresse van de Burger Club schudde haar hoofd. Dit tafereel had ze vanmorgen ook al gezien, maar dan op haar terras.
Drie lekke banden. Twee auto’s, een scooter. Telkens weer keken we verschrikt op van onze burgerhap. Allemaal onoplettende bestuurders die tijdens het rijden aan mobielmanagement deden, kippenvleugels aten of kontjes keken, en dan tegen de hoge stoep van de verkeersheuvel voor de tramhalte aanreden.
In de tram zag ik een van de Rotterdamse Legendes. Althans voor mij. Een oud mannetje van een jaar of 70 met zwartgeverfd piekerig punkhaar. Draagt altijd een lange leren mantel, type regenjas. En een grote ronde zonnebril op het puntje van z’n neus. Punks Not Dead, denk ik altijd als ik hem zie.
Rotterdam bruiste, broeide en bloeide. Zou het door het warme weer komen?